zondag 19 april 2009

De Drie Grondstellingen van de Theosofie


De Geheime Leer formuleert drie grondstellingen:

(Blz. 43-50 uit de Proloog van de Geheime Leer deel I)

(a) Een alomtegenwoordig, eeuwig, grenzeloos en onveranderlijk Principe (Principle), waarover elke speculatie onmogelijk is, omdat het ’t menselijke begripsvermogen te boven gaat en door menselijke uitdrukkingen of vergelijkingen alleen kan worden verkleind. Het ligt buiten het gebied en het bereik van het denken – met de woorden van Mandukya, ‘ondenkbaar en onuitsprekelijk’.

Om te bereiken dat deze denkbeelden duidelijker voor hem worden, kan de lezer van de vooronderstelling uitgaan dat er één absolute realiteit is die voorafgaat aan al het gemanifesteerde voorwaardelijke zijn. Deze oneindige en eeuwige oorzaak – vaag omschreven als het ‘onbewuste’ en ‘onkenbare’ van de huidige Europese filosofie – is de wortelloze wortel van ‘alles dat was, is, of ooit zal zijn’. Zij heeft natuurlijk geen enkele eigenschap en heeft in essentie geen enkel verband met het gemanifesteerde eindige zijn. Zij is eerder ‘het Zijn’ dan het zijnde (Sat in het Sanskriet) en gaat alle denken en speculeren te boven.

Dit ‘Zijn’ wordt in de Geheime Leer gesymboliseerd vanuit twee gezichtspunten. Enerzijds als absolute abstracte Ruimte, die zuiver subjectiviteit voorstelt, het enige dat het menselijke verstand uit geen enkel begrip kan weglaten en evenmin op zichzelf kan beschouwen; anderzijds als absolute abstracte beweging die onvoorwaardelijk bewustzijn voorstelt.

Zelfs onze westerse denkers hebben aangetoond dat bewustzijn voor ons ondenkbaar is zonder verandering, en beweging symboliseert verandering, haar essentiele eigenschap, het beste. Dit laatste aspect van de ene realiteit wordt ook gesymboliseerd door de uitdrukking ‘de grote adem’, een symbool dat aanschouwelijk genoeg is om geen verdere opheldering nodig te maken. Zo is dan het eerste grondaxioma van de Geheime Leer dit metafysische ENE ABSOLUTE – ZIJN – dat door het eindige verstand wordt gesymboliseerd als de Drieëenheid van de theologie.

Het kan de onderzoeker echter helpen als hier enige verdere uitleg wordt gegeven.

Herbert Spencer heeft onlangs zijn agnosticisme in zoverre gewijzigd, dat hij verklaart dat de aard van de ‘eerste oorzaak’ ¹, die de occultist in meer logische zin afleidt van de ‘oorzaakloze oorzaak’, het ‘eeuwige’ en het ‘onkenbare ‘, in essentie dezelfde kan zijn als die van het bewustzijn dat binnen ons opwelt: kortom, dat de onpersoonlijke realiteit die de Kosmos doordringt het zuivere noumenon van gedachte is. Deze stap vooruit van zijn kant brengt hem heel dicht bij het esoterische en Vedanta- leerstuk ².
Parabrahm (de ene Werkelijkheid, het Absolute) is het gebied van het absolute bewustzijn, dat is die essentie die geen enkel verband heeft met het voorwaardelijke bestaan en waarvan het bewuste bestaan een voorwaardelijk symbool is.


¹ De ‘eerste’ vooronderstelt noodzakelijk iets dat ‘het eerst is voortgebracht’, het eerst in tijd, ruimte en rang’ – en dus iets eindigs en voorwaardelijks. Het ‘eerste’ kan niet het absolute zijn, want het is ene manifestatie. Daarom noemt het oosterse occultisme het abstracte AL de Oorzaakloze ene oorzaak’, de ‘wortelloze wortel’ en beperkt de ‘eerste oorzaak ‘tot de logos, in de betekenis die Plato aan deze term toekent.

² Zie de vier knappe lezingen van Subba Row over de Bhagavad Gita, ‘Theosophist’, februari 1887.
Maar zodra wij in gedachten afstappen van deze (voor ons) absolute ontkenning, treedt er tweevoudigheid op in de tegenstelling van geest (of bewustzijn) en stof, subjectief en objectief.


Geest (of bewustzijn) en stof moeten echter niet als onafhankelijke werkelijkheden worden beschouwd, maar als de twee facetten of aspecten van het Absolute (Parabrahm), die de basis vormen van het voorwaardelijke Zijn, hetzij subjectief of objectief.

Als wij deze metafysische triade beschouwen als de wortel waaruit alle manifestatie voortkomt, speelt de ‘grote adem’ de rol van vóórkosmische verbeeldingskracht. Deze is de fons et origo van de kracht en van ieder individueel bewustzijn en verschaft de leidende intelligentie in het omvangrijke kosmische evolutieplan. Anderzijds is vóórkosmische wortel-substantie (Mulaprakriti) dat aspect van het Absolute, dat aan al de objectieve gebieden van de Natuur ten grondslag ligt.

Evenals vóórkosmische verbeeldingskracht de wortel is van ieder individueel bewustzijn, is vóórkosmische substantie de grondslag van de materie in de verschillende graden van haar differentiatie.

Het zal dus duidelijk zijn dat de tegenstelling tussen deze twee aspecten van het Absolute essentieel is voor het bestaan van het ‘gemanifesteerde Heelal’. Zonder kosmische substantie zou de kosmische verbeeldingskracht zich niet kunnen manifesteren als individueel bewustzijn, omdat bewustzijn alleen door middel van een materieel voertuig (in het Sanskriet: ‘upadhi’) te voorschijn komt als ‘ik ben ik’. Er is immers een stoffelijke grondslag nodig om een straal van het universele denkvermogen in een bepaald stadium van ingewikkeldheid ergens op te richten. Evenzo zou kosmische substantie zonder kosmische verbeeldingskracht een lege abstractie blijven en er zou geen bewustzijn uit voortkomen.

Het ‘gemanifesteerde Heelal’ is dus doordrongen van dualiteit en deze is als het ware de essentie van zijn EX-istentie als ‘manifestatie’. Maar evenals de tegenovergestelde polen van subject en object, geest en stof, allen maar aspecten zijn van de Ene Eenheid waarin ze tot synthese zijn gebracht, zo is er ook in het gemanifesteerde Heelal ‘dat’ wat geest aan stof, en subject aan object verbindt.

Dit iets, dat tegenwoordig onbekend is in het westerse speculatieve denken, wordt door de occultisten Fohat genoemd. Het is de ‘brug’ waardoor de ‘ideeën ’die in het ‘goddelijke denken’ bestaan, als ‘natuurwetten’ worden afgedrukt op de kosmische substantie. Fohat is dus de dynamische energie van de kosmische verbeelding, of, van de andere kant beschouwt, het intelligente medium, de leidende kracht van alle manifestatie, de goddelijke gedachte’ die wordt overgebracht en openbaar gemaakt door de Dhyan –Chohans (door de christelijke theologie Aartsengelen, Serafijnen, enz. genoemd), de architecten van de zichtbare wereld.

Zo is ons bewustzijn afkomstig van de geest of de kosmische verbeelding. De verschillende voertuigen waarin dat bewustzijn wordt geïndividualiseerd en tot zelf- of reflectief bewustzijn komt, zijn afkomstig van de kosmische substantie; terwijl Fohat in zijn verscheidene manifestaties de geheimzinnige schakel vormt tussen denkvermogen en materie, het bezielende beginsel dat iedere atoom tot leven prikkelt.

De volgende samenvatting zal de lezer een helderder inzicht geven.

(1.) Het ABSOLUTE, het Parabrahm van de Vedantaleer of de Ene Werkelijkheid, SAT, dat zoals Hegel zegt, zowel het absolute Zijn als Niet-zijn is.
(2.) De eerste manifestatie, de onpersoonlijke en in de filosofie de ongemanifesteerde logos, de voorloper van het ‘gemanifesteerde’. Dit is de ‘eerste oorzaak’, het ‘onbewuste’ van de Europese pantheïsten.
(3.) Geest-stof, LEVEN, de ‘geest van het Heelal’, purusha en prakriti, of de tweede logos.
(4.) Kosmische verbeeldingskracht, MAHAT of intelligentie, de universele wereldziel, het kosmische noumenon van de stof, de grondslag van de verstandelijke werkingen in en van de Natuur, ook genoemd MAHA-BUDDHI.

De ENE WERKELIJKHEID; haar tweevoudige aspecten in het voorwaardelijke Heelal.

Verder stelt de Geheime Leer:
(b) De eeuwigheid van het Heelal in toto als een grenzeloos gebied, periodiek ‘het toneel van talloze Heelallen die zich onophoudelijk manifesteren en weer verdwijnen’ en die ‘de zich manifesterende sterren’ en ‘de vonkend van de eeuwigheid’ worden genoemd. ‘De eeuwigheid van de pelgrim¹’ is als een oogwenk van het Zelf-bestaan (Boek van Dzyan). ‘Het verschijnen en verdwijnen van werelden is als een regelmatig getij van eb en vloed’. (zie afdeling II, ‘Dagen en nachten van Brahmâ’.)

Deze tweede stelling van de Geheime Leer betreft de algemene geldigheid van die wet van periodiciteit, van eb en vloed, van neergang en opkomst, die de natuurwetenschap op alle gebieden van de natuur heeft waargenomen en beschreven. Een afwisseling zoals tussen dag en nacht, leven en dood, slapen en waken is een feit dat zo gewoon is, zo volkomen algemeen en zonder uitzondering, dat het gemakkelijk is te begrijpen dat wij er een van de werkelijk fundamentele wetten van het heelal in zien.

Bovendien leert de Geheime Leer:

(c) De fundamentele gelijkheid van alle zielen met de Universele Overziel, die zelf een aspect is van de Onbekende Wortel; en de verplichte pelgrimstocht voor iedere ziel – een vonk van eerstgenoemde – door de cyclus van incarnatie (of ‘noodzakelijkheid’) in overeenstemming met de cyclische en karmische wet gedurende het hele tijdperk. Met andere woorden, geen zuiver geestelijk buddhi (goddelijke ziel) kan een onafhankelijk (bewust) bestaan hebben voordat de vonk voortkwam uit de zuivere essentie van het Universele Zesde Beginsel (Principle) – of de OVERZIEL- (a) door iedere grondvorm van de verschijnselen wereld van die Manvantara is heengegaan en (b) individualiteit heeft verkregen, eerst door een instinct en daarna door zelf teweeggebrachte en zelf bedachte krachtsinspanningen (beperkt door haar karma), terwijl zij zo opklom door alle graden van intelligentie heen, van de laagste tot de hoogste manas, van delfstof en plant tot aan de heiligste aartsengel (Dhyani-Boeddha).

De kernleer van de esoterische filosofie erkent geen voorrechten of bijzondere gaven van de mens, behalve die zijn eigen ego heeft verkregen door persoonlijke inspanning en verdienste gedurende een lange reeks van zielsverhuizingen en reïncarnaties. Daarom zeggen de hindoes dat het Heelal Brahma en Brahmâ is, want Brahma is in ieder atoom van het heelal, omdat de Zes principes in de Natuur alle het resultaat zijn – de verschillende gedifferentieerde aspecten – van het ZEVENDE en ENE, de enige werkelijkheid in het Heelal, hetzij kosmisch of microkosmisch. Daarom ook worden de omzettingen (psychische, geestelijke en stoffelijke) van het zesde (Brahmâ, het voertuig van Brahma) op het gebied van manifestatie en vorm door metafysische antifrase opgevat als bedrieglijk en mayavisch.

¹ ‘Pelgrim’ is de benaming die wordt gegeven aan onze monade (de twee in één) gedurende haar cyclus van incarnaties. Zij is het enige onsterfelijke en eeuwige beginsel in ons, omdat zij een ondeelbaar onderdeel is van het integrale geheel – de universele in ons, omdat zij een ondeelbaar onderdeel is van het integrale geheel – de universele geest, waaruit zij voortkomt en waarin zij aan het eind van de cyclus wordt opgenomen.
Als men zegt dat zij uit de ene geest voortkomt, moet men een onbeholpen en onjuiste uitdrukking gebruiken, bij gebrek aan meer geschikte woorden in het Nederlands. De aanhangers van de Vedanta noemen haar Sutratma (draad-ziel), maar ook hun uitleg verschilt iets van die van de occultisten. Het verklaren van dit verschil wordt echter aan eerstgenoemde zelf overgelaten.

Want hoewel de wortel van ieder afzonderlijk atoom en van elke vorm als geheel dat Zevende Beginsel (Principle) of de ene Werkelijkheid is, is het toch in zijn gemanifesteerde en tijdelijke verschijningsvorm niet meer dan een vergankelijk zinsbedrog.

Als iets absoluuts is het Een Principe (Principle) onder zijn twee aspecten (van Parabraham en Mûlaprakriti) geslachtsloos, onvoorwaardelijk en eeuwig. Zijn periodieke (Manvantarische ) emanatie – of oorspronkelijke uitstraling – is ook Een, androgyn en als verschijnsel eindig. Wanneer de uitstraling op haar beurt uitstraalt, zijn al haar uitstralingen ook androgyn, om in hun lagere aspecten mannelijke en vrouwelijke beginselen (principles) te worden. Na het pralaya, hetzij het grote of het kleine pralaya (het laatste laat de werelden in status quo ¹ is het eerste dat opnieuw tot werkzaam leven ontwaakt, het plastische akâśa, vader-moeder, de geest en de ziel van de ether, of het gebied op het oppervlak van de Cirkel. De Ruimte wordt vóór haar kosmische activiteit de ‘moeder’ genoemd en vader-moeder op de eerste trap van het opnieuw ontwaken. In de Kabbala is zij ook vader-moeder-zoon. Maar terwijl deze in de oosterse leer het Zevende Beginsel (Principle) van het gemanifesteerde Heelal zijn, of zijn ‘Atma-Buddhi—Manas’ (geest, ziel en intelligentie), de triade die zich vertakt en verdeelt in de Zeven Kosmische en Zeven Menselijke Beginselen (Principles), is zij in de westerse Kabbala van de christelijke mystici de triade of Drieëenheid en voor hun occultisten de mannelijke-vrouwelijke Jehova. Jah-Havah.

Hierin ligt het hele verschil tussen de esoterische en de christelijke Drieëenheid. De mystici en de filosofen, de oosterse en de westerse pantheïsten, vatten hun aan de wereldvorming voorgaande triade samen in de zuivere goddelijke abstractie. De orthodoxen vermenselijken haar. Hiranyagarbha, Hari en Sankara, de drie hypostasen van de zich manifesterende ‘geest van de opperste geest ‘(met deze benaming begroet Prithivi – de aarde - Vishnu in zijn eerste Avatar), zijn de zuiver metafysische abstracte eigenschappen van vorming, instandhouding en vernietiging; het zijn de drie goddelijke Avastha’s (letterlijk: hypostasen) van dat wat ‘niet vergaat met de geschapen dingen’(of Achyuta, een naam van Vishnu). De orthodoxe christen daarentegen scheidt zijn persoonlijke scheppende godheid in de drie personen van de Drieëenheid en erkent geen hogere godheid.

Laatstgenoemde is in het occultisme de abstracte driehoek, bij de orthodoxen is zij de volmaakte kubus.

De scheppende god of de gezamenlijke goden worden door de oosterse filosoof beschouwd als Bhrantidarsanatah – ‘verkeerde waarneming’ , iets dat ‘tengevolge van onjuiste schijn wordt opgevat als een materiële vorm’ en verklaard als gevolg van de bedriegelijke voorstelling van de egoïstische persoonlijke en menselijke ziel (het lagere vijfde beginsel). Dit wordt prachtig uitgedrukt in een nieuwe vertaling van de Vishnu Purâna. “Die Brahmâ in zijn geheel heeft in essentie het aspect van prakriti, zowel ontwikkeld als onontwikkeld (Mulaprakriti) en ook het aspect van geest en dat van tijd.
‘De geest, o tweemaal geborene, is het voornaamste aspect van het opperste Brahma¹. Het volgende aspect is tweevoudig – prakriti, zowel ontwikkeld als onontwikkeld, en het laatste is de tijd. ‘

Uit de orfische theogonie blijkt dat Kronos ook een voortgebrachte god of bemiddelaar is.

¹ Spencer, die evenals Schopenhauer en Von Hartmann maar één aspect van de oude esoterische filosofie weergeeft en daardoor zijn lezers laat landen op de kale kust van de agnostische wanhoop, formuleert niettemin het grootste mysterie eerbiedig als volgt: ‘Wat onveranderd in hoeveelheid blijft voortbestaan, maar onder deze waarneembare verschijningsvormen die het Heelal ons biedt voortdurend van vorm verandert, is een onbekende en onkenbare kracht, waarvan wij wel moeten erkennen dat deze geen beperkingen in de Ruimte en geen begin of einde in de tijd heeft.’ Alleen een gewaagde theologie – nooit wetenschap of filosofie – probeert het oneindige te peilen en het onpeilbare en onkenbare te ontsluieren.

In dit stadium van het herontwaken van het Heelal stelt de heilige symboliek dit voor als een volmaakte cirkel met de punt (wortel) in het midden. Dit teken was algemeen verbreid, wij vinden het daarom ook in de Kabbala. De westerse Kaballa echter, die nu in handen is van christelijke mystici, negeert het helemaal, hoewel de Zohar het duidelijk laat zien. Deze sektariërs beginnen aan het eind en geven als symbool voor de nog niet voortgebrachte Kosmos dit teken (zie bovenaan de drie grondstellingen)en noemen het ‘de vereniging van de roos en het kruis’, het grote mysterie van de occulte voortbrenging; vandaar de naam – rozenkruisers (roos-kruis) !

Zoals men echter al kan vaststellen aan de hand van het belangrijkste en best bekende symbool van de rozenkruisers, is er nog een dat tot nu toe nooit is begrepen, zelfs niet door hedendaagse mystici. Het is dat van de ‘pelikaan’ die haar borst openscheurt om haar zeven jongen te voeden – de werkelijke geloofsbelijdenis van de Broeders van het rozenkruis en een rechtstreeks uitvloeisel van de oosterse Geheime Leer. Brahma (onzijdig) wordt Kalahansa genoemd, wat volgens de westerse oriëntalisten de eeuwige zwaan of gans betekent (zie Stanza III, Toelichting 8), en zo noemt men ook Brahmâ, de schepper. Zo wordt de aandacht gevestigd op een grote fout; het is Brahma (onzijdig), dat aangeduid zou moeten worden als hansa-vahana (dat wat de zwaan als zin voertuig gebruikt) en niet Brahmâ de schepper, die de werkelijke Kalahansa is, terwijl Brahma (onzijdig) hamsa en ook ‘a-hamsa’ is, zoals in de Toelichting zal worden uitgelegd. Men moet begrijpen dat de termen Brahmâ en Parabrahmam hier niet worden gebruikt omdat ze behoren tot onze esoterische terminologie, maar eenvoudig omdat ze de onderzoekers in het westen meer vertrouwd zijn.

Beide zijn geheel gelijkwaardig aan onze één, drie en zeven klinkers bevattende termen, die worden gebruikt voor het ENE AL en het Ene “alles in alles’.

Dit zijn de grondbegrippen waarop de Geheime Leer steunt.
Het zou hier niet op zijn plaats zijn ons bezig te houden met een verdediging of een bewijs van hun inherente redelijkheid; evenmin kan ik erbij stilstaan om aan te tonen hoe zij in feite deel uitmaken – hoewel al te dikwijls in een bedriegelijke gedaante – van ieder gedachtenstelsel en iedere filosofie die deze naam waard is.

Wanneer de lezer er eenmaal een duidelijk begrip van heeft gekregen en beseft dat zij licht werpen op ieder levensprobleem, zullen ze voor hem geen verdere rechtvaardiging nodig hebben, omdat de waarheid ervan voor hem vanzelfsprekend is als de zon aan de hemel. Ik ga daarom over tot de inhoud van de stanza’s die in dit deel worden gegeven en voeg er en schets van de hoofdzaken aan toe, in de hoop daarmee de taak van de lezer gemakkelijker te maken door hen in enkele woorden de algemene daarin toegelichte gedachte voor te leggen.

***